Afgelopen zaterdag woonde ik op de Universiteitsdag van de UvA een college bij met bovenstaande titel. Hoewel het een zeer boeiende bijeenkomst was, gaven de sprekers geen antwoord op de vraag die in deze titel verborgen ligt – Is Amsterdam veranderd? – ; die vraag kwam niet aan de orde. Prof. Gabri van Tussenbroek, hoogleraar stedelijke identiteit, liet de parallellen zien tussen de huidige situatie, met name de negatieve aspecten daarvan (overmatige drukte, tekort aan goede betaalbare woningen, transportproblemen) en de situatie in de tweede helft van de zestiende eeuw – opmerkelijke overeenkomsten. Dat geldt overigens ook voor de situatie aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de 20e. Fenne Pinkster, stadsgeograaf, beschreef vervolgens op indringende en humoristische wijze de chaotische toestand in het centrum van Amsterdam, met name de grachtengordel, en had goede ideeën over wat je daaraan zou kunnen doen. Hoewel beiden niet politiek stelling wilden nemen, lieten ze toch wel doorschemeren dat het aantreden van het nieuwe college hen hoopvol stemde over wat de gemeente daaraan zou kunnen doen. Maar een antwoord op bovenstaande vraag gaven ze niet.
Oppervlakkig gesproken verandert de stad natuurlijk altijd. De stad is groter gegroeid (en groeit nog steeds), in de loop van de jaren is er waterleiding, electriciteit, riolering, nieuwe gezondheidszorg, nieuwe industrie en ten slotte veel, heel veel autoverkeer gekomen. Ik kan dat lijstje moeiteloos uitbreiden. Een stad verandert, zoals wij zelf tijdens ons leven ook veranderen. Maar de vraag is: blijven we in essentie niettemin onszelf? Een dergelijke vraag kan je ook stellen over grotere verbanden: organisaties, steden, landen.
In mijn praktijk als organisatieadviseur ben ik altijd getroffen door de eigen kleur, de identiteit, de ziel van de organisatie. Mensen komen en gaan, reorganisaties vinden plaats, maar de kracht en de zwakte van de organisatie en de problemen blijven vaak hetzelfde. Daarom was mijn vak ook zo boeiend: om veranderingen in organisaties te bewerkstelligen is het niet voldoende als alleen de mensen en hun gedragingen veranderen. De structuur en de cultuur moet ook veranderen – en dat kan alleen maar als je de essentie, de identiteit van de organisatie aan het licht brengt, respecteert, en een stem geeft in het proces. (Terzijde: een van de redenen van het mislukken van fusies is dat men de identiteit van de fuserende organisaties onvoldoende in acht neemt. Wie dat bijvoorbeeld wel heel goed gedaan hebben zijn ABN-topman R. J. Hazelhoff en Amro-topman R. Nelissen. Helaas is dat gezichtspunt vervolgens uit het oog verloren door Rijkman Groenink, die uitsluitend heeft voortgebouwd op de AMRO-cultuur).
Als we er nu van uitgaan dat steden evenzo een identiteit hebben, wat is dan de identiteit, de ziel van Amsterdam? Is Amsterdam in essentie wel veranderd? Mijn stelling, die ik niet kan bewijzen, is van niet. Haar identiteit is door de eeuwen heen dezelfde gebleven (let op mijn intuïtieve gebruik van het vrouwelijk voornaamwoord). En die identiteit openbaart zich steeds in enkele karaktertrekken. Ik noem er een paar: de opstandigheid van Amsterdam tegenover het centrale gezag (zie mijn vorige blog), het vrijgevochten karakter van haar bewoners, de onderlinge solidariteit, tolerantie en openheid voor immigranten (zelfs vandaag – we moeten ons niet laten misleiden door een kleine minderheid die anders doet voorkomen), de humor, de warmte, de gezelligheid, een voor de Noordelijke Nederlanden ongekende bourgondische levensstijl, enzovoort. Het zijn precies die eigenschappen die Amsterdam voor een groot aantal mensen geliefd maakt, en voor anderen juist zeer onaantrekkelijk. Door die laatsten wordt Amsterdam vaak met afkeer bekeken. Begrijpelijk als je van meer orde houdt. Maar bestuurders (regenten) die te veel orde willen scheppen in de wat chaotische stad Amsterdam, gaan onvermijdelijk op hun bek. Geef mij maar Amsterdam!*

Of course we don’t love our neighbor immediately after meeting him/her, or continuously. As Carl Jung wrote in a letter to Mrs. A. Schim van de Loeff: “The general idea of christian love for one’s neighbour is a pretense. In that way one can interact with everyone in a nice and detached way, because you are loving everyone after all. I possess no christian love, so why should I pretend to love you? I take you seriously, and that, in all honesty, is the only thing I can do.”
Over deze vraag hebben geleerden zich al eeuwen lang gebogen. Een tijdlang werd gedacht dat tijd is te zien als een constante stroom, die één richting op stroomt. Vandaar ook de tweede wet van de thermodynamica, die luidt, kort door de bocht: de wanorde van elk gesloten systeem neemt toe in de tijd. Of anders gezegd: warmte stroomt altijd één kant op, van warm naar koud. Maar aan dit beeld werd door Einstein radicaal een einde gemaakt met zijn algemene relativiteitstheorie. Ruimte en tijd vormen een onverbrekelijk geheel, dat ontstaan is met het ontstaan van het heelal, en dat weefsel van de ruimtetijd is vervormbaar. Het kromt onder invloed van de zwaartekracht, en niet iedere gebeurtenis of handeling duurt overal even lang. Er bestaat in de kosmos geen gemeenschappelijk nu. De tijd zou uiteindelijk zelfs circulair kunnen zijn, en het verschil tussen heden en verleden zou kunnen verdwijnen.
Onlangs kreeg ik van mijn schoondochter het kinderboek Momo en de tijdspaarders van Michael Ende (de schrijver van het Oneindige Verhaal) omdat ik, zo dacht ze, daar wel geïnteresseerd zou zijn en daar wat mee zou kunnen op mijn blog. Daar had ze gelijk in, en dit blog is het eerste resultaat.
“As a punishment for his trickery, King Sisyphus was made to endlessly roll a huge boulder up a steep hill. The maddening nature of the punishment was reserved for King Sisyphus due to his presumptuous belief that his cleverness surpassed that of Zeus himself. Zeus accordingly displayed his own cleverness by enchanting the boulder into rolling away from King Sisyphus before he reached the top, which ended up consigning Sisyphus to an eternity of useless efforts and unending frustration. Thus it came to pass that pointless or interminable activities are sometimes described as Sisyphean.”
Ik wil het nu even niet hebben over ons erbarmelijk klimaat- en energiebeleid, maar voor nu over de arbeidsomstandigheden van grote groepen Nederlanders en andere ingezetenen. Wij zijn een rijk land met een bloeiende, groeiende economie, maar grote groepen profiteren daar niet van, zoals we allemaal wel weten. De lonen van de laagste inkomensgroepen en de verdiensten van grote groepen flexwerkers worden verhoudingsgewijs steeds lager, en de vermogens van de rijken en welgestelden groeien, terwijl de minvermogenden steeds armer worden en moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen. In een artikel van Mirjam de Rijk in De Groene Amsterdammer van 1 maart j.l. wordt bijzonder helder uiteen gezet met welke maatregelen, wetten en particuliere besluiten dit allemaal wordt gerealiseerd. We leven echt in een ouderwets kapitalistische maatschappij. Het is wat minder zichtbaar, omdat het algehele welvaartspeil veel hoger is dan aan het eind van de 19e eeuw en met name de relatieve welstand van de middengroepen en – nog steeds – de uitkeringen de armoede verdoezelen. Maar we gaan steeds meer naar Amerikaanse toestanden, waarbij het met één gezinsinkomen niet meer mogelijk is deel te nemen aan essentiële sociale en culturele activiteiten of met vakantie te gaan.
goed kon vinden. Opvallend was overigens dat al deze mensen daar niet bijzonder ontmoedigd door werden, maar er eerder in een kalme acceptatie wel vrede mee hadden. Ook dat geldt voor mezelf.
Het is nu twee weken later. Tijd om eens met enige afstand te kijken naar de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen.